Hans den Hartog Jager

 

Dave Meijer werkt in een heel eigen wereld – hoe eigen, wordt meteen duidelijk als jij bij hem op bezoek gaat. Zijn atelier, achter in de tuin van zijn woning in Goes, liet hij een paar jaar geleden bouwen: een volledig afgesloten zwarte doos van zes bij zes meter, met alleen een dun dakkruis voor het licht. Het signaal is duidelijk: bij het schilderen heeft Dave Meijer de buitenwereld niet nodig. Dan verkeert hij in de wereld van de kunst. Hoe intens die wereld is, hoe dwingend, merk je als je eenmaal in het atelier staat: daar is het alsof alles wat met schilderen te maken heeft tot een maximale dichtheid is ‘ingekookt’. De werkbanken liggen vol verftubes, kwasten en zaagmachines (waarover later), de wanden hangen vol met eigen schilderijen – elke centimeter in deze schilderkubus is benut. De opmerkelijkste onregelmatigheden zijn de woorden en teksten die Meijer op allerlei plekken in het interieur heeft geschreven. ‘Nomonochromen’ staat bijvoorbeeld op de rand van een plank, ‘Ik vind mijn werk regelmatig nogal truttig’, op een andere. Minder opvallend, maar cruciaal is de reeks letters die Meijer op de balk recht boven de ingang schreef: het zijn de initialen van kunstenaars die hij bewondert. De rij begint met VvG, JCJ, RD en PM om via onder anderen GvE, GM, DJ en RR te eindigen met FS, GF en RS. Meijer moet er dagelijks onderdoor, voor hij met zijn werk kan beginnen.

          Je atelier is wel héél gesloten voor een landschapsschilder.

“Toen ik de kans kreeg een eigen atelier te laten bouwen wist ik meteen dat ik een neutrale, gesloten ruimte wilde, waarin ik me zou kunnen afzonderen. Mijn werk gaat wel over het landschap, maar ik wil dat landschap niet naschilderen. Voor mij is de werkelijkheid achter de werkelijkheid, mijn idee van de werkelijkheid, veel belangrijker. Daarom staat PM ook op die balk: Mondriaans schilderijen waren altijd geworteld in het kijken naar de werkelijkheid, maar de ordening die hij daarachter zag en zijn ideeën daarover gaven bij het schilderen de doorslag. Dat geldt ook voor mij.”

          Is het niet intimiderend, al die grote namen?

 “Nee. Ik beschouw hen als leermeesters. Ze vertegenwoordigen de wereld die ik wil creëren, de wereld waarin ik me thuis voel: van het schilderen, van ruimte, van het landschap, de horizon. Ze staan daar omdat ik hen bewonder, omdat ze een voorbeeld zijn, omdat ik nadat ik geschilderd heb vaak aan hen moet denken. En juist die grote kunstenaars hebben me ook enorm op weg geholpen om aan mijn eigen werk te beginnen. Ik ben ooit met schilderen begonnen nadat ik in Museum Boijmans in Rotterdam een klein paneel van Morandi had gezien: de vanzelfsprekendheid daarvan, het plezier in het schilderen, maar ook de anonimiteit en de belangeloosheid vond ik zo mooi…. Daarna zag ik in het Stedelijk Museum La Grande Parade: vooral de Amerikanen als Kelly, Stella, Judd, Serra, Newmann, maar ook daarna bijvoorbeeld Günther Förg. Toen wist ik zeker: dit wil ik ook. Later kwamen daar nog schilders als Bram van Velde, René Daniëls en Raoul de Keyser bij. Zulke grote voorbeelden zijn belangrijk, maar ze maken het werken ook moeilijk want ze hebben alle dingen die ik belangrijk vind natuurlijk al eerder en beter gedaan dan ik ooit zal kunnen.”

          Echt?

“Nou ja, als je je realiseert welk een fantastische schilderijen er allemaal zijn gemaakt dan kun je toch niet anders dan zeer bescheiden zijn. Het is heel moeilijk daar nog iets aan toe te voegen, in het beste geval kom je niet verder dan een kleine nuance. Alleen: dat betekent niet dat ik het niet moet proberen.”

 

Het is typisch Dave Meijer: ambitieus en bescheiden tegelijk. Tijdens ons gesprek zal hij met regelmaat zeggen dat hij een hekel heeft aan grote woorden, maar we hoeven maar zijn nieuwste werk in het atelier te kijken om te zien dat hij bepaald niet bang is voor grootse schilderkunstige projecten. Het is een serie van 36 paneeltjes, elk 21 x 29.5 centimeter groot, wandvullend opgehangen in een strak grid van zes bij zes stuks. Elk paneeltje is geschilderd in een sobere, abstract-geometrische stijl, nooit bevatten ze meer dan vier kleuren, wit en zwart meegerekend. Toch gaat er een opmerkelijk dwingende kracht uit van het geheel: als vanzelf glijden je ogen over de panelen, zoekend naar overeenkomstige kleuren en vormen, naar een ritme, alsof elk paneel een puzzelstuk is van een wereld die je zelf in elkaar mag zetten. Al kijkend ontstaat er zo een wonderlijk nieuwe suggestie van ruimte in je hoofd, van horizonnen en stukken landschap en ondertussen blijft elk concrete relatie met de werkelijkheid tussen je vingers door glippen. Uiteindelijk blijf je achter met het gevoel dat Meijer een patroon onder het geheel heeft verstopt dat een grote, diepe waarheid vertegenwoordigt, een hogere werkelijkheid waar je ogen geen grip op krijgen, maar waar je geest verlangend naar blijft tasten.

En dat, geschilderd in een zwarte doos.

          Laat ik het maar meteen vragen: denk je vaak aan Plato en zijn grot, als je schildert?

“Nee, eigenlijk nooit.”

        Toch klopt het perfect: je werkt in een atelier dat welbewust is afgesloten van de wereld. Daarin maak je schilderijen die een hogere, abstracte werkelijkheid lijken te vertegenwoordigen die tegelijk refereren aan de wereld van alledag. Helemaal Plato.

“Ja, dat is wel waar.... Maar ik ben nooit actief op zoek geweest naar een platoonse werkelijkheid – dat klinkt ook zo hoogdravend hè? Het klopt wel dat ik al heel vroeg gefascineerd was door de elementaire beginselen van het kijken naar de wereld, via de schilderkunst. Daar heb je Mondriaan weer: horizontaal versus verticaal, de horizon, het landschap, het schilderij als object – daar val ik telkens weer op terug. Wat Mondriaan schrijft over zijn werk, daar is niet doorheen te komen – vreselijk. Maar zijn werk vind ik… geweldig, daar kan je niet omheen.”

        Bij dit nieuwe werk moet ik eigenlijk nog meer denken aan Malevitsj’ en zijn suprematisme. Alsof je de wereld vanuit een helikopter bekijkt.

“Mmmh, bij Malevitsj zijn de vormen en de compositie wat mij betreft toch minder samenhangend. Ik ervaar daar ook minder de relatie met de buitenwereld. In mijn schilderijen kijk ik uit alle hoeken naar mijn wereld, van boven, van onder, vanaf de zijkant – net zoals in het kubisme eigenlijk: ik probeer verschillende standpunten te vangen in één doek. Feitelijk kan dat natuurlijk helemaal niet, maar juist die spanning, dat streven vind ik mooi, ik heb ook altijd gevochten tegen schilderijen die een perfect afgeronde wereld tonen. Dat vind ik letterlijk en figuurlijk eng. Een goed schilderij toont wat mij betreft altijd meerdere mogelijkheden, het moet nog iets in het vooruitzicht stellen. Vandaar misschien ook mijn voorkeur voor werken die uit heel veel panelen bestaan. Daar krijg je geen grip op.”

          Voor de zekerheid: deze 36 panelen zijn voor jou één werk?

“Ja, zeker, het is een geheel. De compositie is ook niet vrijblijvend: elk paneeltje heeft een eigen plaats, dat ligt helemaal vast.”

          Hoe begin je aan zo’n groot werk?

 “Pfff ja, dat is een heel gedoe, ik zie er altijd tegenop. De eerste van de grote werken heb ik gemaakt in 2002. Ik maakte altijd al heel veel kleine werken op papier. Die bundelde ik in boeken, op dat moment had ik al 27 boeken waarin gemiddeld zo’n honderd werkjes stonden. Drollen zaten daartussen. Ik schilderde heel veel over. Beeld over beeld. Op mijn computer bewaar ik een map met weg-geschilderde werkjes, dat zijn er nu al ruim 900. Maar op dat moment in 2002 dacht ik: nu ga ik niet meer werk over werk schilderen maar ik ga een grote serie maken, waarin ik alles naast elkaar schilder wat ik me voor kan stellen. Alles, iedere druppel wilde ik eruit persen in dat ene werk. Dat werd Nulpunt, een installatie die bestaat uit 450 paneeltjes. Dat getal had ik gekozen omdat elk paneeltje afzonderlijk 18 bij 25 centimeter is – min één paneel, want anders was ik klaar, dan was het meteen afgerond. Een installatie als mijn universum moest het worden, een groots begin, een fundament, waaruit ik later dan steeds weer nieuwe dingen zou kunnen destilleren.”

          En, werkte dat?

Meijer aarzelt even. “Tot op zekere hoogte. Ik heb alle panelen eerst zelf getimmerd, alle 450. En toen schilderen hè. Ik merkte toen al snel dat mijn probleem is dat ik altijd heel veel verschillende dingen tegelijk wil. Ik zoek een heldere, krachtige compositie, maar er moet ook ruimte ontstaan, beweging, gelaagdheid in de verf, het gevoel dat er iets achter het oppervlak zit. Die gelaagdheid kan ik niet bewust creëren, die moet ontstaan tijdens het schilderen. Het werk moet zichzelf als het ware tijdens het maken verdiepen. Maar dat kan alleen ontstaan als ik niet goed weet waar ik uit wil komen. Die gelaagdheid is eigenlijk het resultaat van een zekere mate van onzekerheid en terloopsheid – trefzekerheid en aarzelende lulligheid tegelijk. En omdat ik me altijd heb verzet tegen dat ene ware afgeronde schilderij is het bij elk paneel weer een worsteling: hoe ver moet ik gaan? Hoe ‘af’ moet het zijn?”

          Maar je kunt je toch niet inhouden als je een schilderij maakt? Je wilt toch het maximale eruit halen?

“Ha, ja, als je het zo formuleert zou ik tot mijn dood eigenlijk maar één schilderij moeten maken. Ik denk heel vaak aan de monochromen van Yves Klein. Die bereiken iets wat ik geweldig vind: ze zijn de grootst mogelijke illusie, je kunt er helemaal in verdwijnen, als in een heelal, als in een zwart gat. Tegelijkertijd zijn die werken ook heel nadrukkelijk een object, een drager met verf erop en als je ze zo bekijkt ontkennen ze elke illusie weer heel nadrukkelijk. Die spanning tussen twee uitersten, de illusie en de aardsheid, dat boeit me. Die ruimte die hij schept door die twee uitersten in een werk te verenigen. Voor mij zorgt het besef dat we allemaal leven in een enorme drukke, chaotische, nooit te kennen wereld ervoor dat je je eigen positie heel makkelijk kunt relativeren. Hoe groter je de wereld ervaart, hoe kleiner jezelf wordt. Dat is aan de ene kant confronterend, maar aan de andere kant werkt dat ook heel bevrijdend.”

          Zit dat ook in dat gefragmenteerde van je werk?

“Daar streef ik wel naar, maar wel op een andere manier: je moet het nooit in één oogopslag kunnen overzien, er geen grip op kunnen krijgen, terwijl het toch overzichtelijk lijkt. Ik wil graag dat het oog van de toeschouwer zo lang mogelijk heen en weer blijft springen, dat er telkens een evenwicht ontstaat dat meteen weer wordt opgeheven. Daarom hebben mijn series ook nooit een middelste werk, want er mag geen rustpunt zijn. De kijker moet in beweging blijven, blijven beleven.”

          Waarom is ruimte voor jou zo belangrijk?

“Omdat ik er diep van doordrongen ben dat ik geen uitspraken over de wereld kan doen. Omdat ik die, zoals ik eerder al zei, nooit kan kennen. Ik kom ook nauwelijks de provincie uit. Ik verdwaal letterlijk heel snel” Meijer lacht. “Er is zo’n bombardement aan prikkels via internet, krant en televisie. In die grote wereld wil ik graag mijn eigen plekje veroveren door iets te maken waarin ik me thuis kan voelen. Dat probeer ik te vangen door op het platte vlak van het schilderij mijn kleine wereldje een grotere ruimtelijke illusie mee te geven. Een beetje orde in de chaos scheppen. En ik hoop dat de toeschouwer iets van die relativering en spanning ervaart als hij voor mijn installaties staat.”

Hij denkt even na. “Ik denk dat de manier waarop je de ruimte ervaart, de manier waarop je letterlijk in de wereld staat, heel erg verbonden is met de cultuurperiode waarin je leeft. Elke cultuurperiode heeft zijn eigen wereldbeeld. Om er even met reuzenstappen door heen te gaan begint in de Renaissance de weergave van ruimtelijke illusie door middel van het centraal perspectief. De schilderijen uit die tijd zijn vrij gesloten, aards, begrensd door de lijst. Ontwikkelingen als de ontdekkingsreizen, het humanisme, het besef dat niet de aarde het middelpunt is van het heelal maar de zon, zorgen in de Barok voor het besef dat de wereld van het individu steeds groter wordt. Het gevolg daarvan zie je prachtig in de schilderijen van bijvoorbeeld Frans Hals en Rembrandt. Hun hoofdpersonages kijken steeds vaker de lijst uit, ze maken als het ware contact met de ruimte buiten de lijst, lijken eruit te willen stappen. De eerstvolgende echt nieuwe stap is vervolgens het kubisme, dat is echt een nieuw systeem waarbij de schilder probeert om op het platte vlak verschillende dimensies tegelijk te suggereren, zowel in ruimte als in tijd – het is vast geen toeval dat Einstein net daarvoor zijn relativiteitstheorie had gepubliceerd. De uiterste grens van weergave van ruimtelijkheid eindigt met de monochromen van Yves Klein. Vervolgens komen de installaties, zoals ik die ook maak.”

          Dus toch ambitie?

Meijer lijkt te schrikken van zijn eigen woorden. “Nou ja, schilderijen komen niet uit de lucht vallen. Als schilder heb je altijd per definitie een relatie met de tijd waarin je leeft. Bewust of onbewust. Het grootste compliment dat iemand me denk ik over mijn series zou kunnen geven is dat het een beetje duizelt, dat je al kijkend je oriëntatie verliest, maar ook weer wil zoeken naar structuur en houvast… Je moet toch ook met beide benen op de grond blijven staan.”

          In hoeverre beschouw je dit laatste werk nog steeds als landschappelijk?

“Het moet geen eenduidig landschap zijn, ik streef toch wel naar iets universelers.” Hij lacht. “Ja, daar heb je Mondriaan weer, en Plato. Hij denkt even na. “Ik hou van titels die alledaags zijn. Dit werk wil ik ‘P + R’ noemen, parkeren en reizen, wat je altijd ziet op borden bij stations – en wat je hopelijk ook doet als je naar dit werk kijkt. Tegelijk staat het voor Presentatie en Representatie, zo’n dubbelzinnigheid vind ik mooi.”

          Toch is dit een behoorlijk abstract werk. Waar zit die associatie met het landschap nog?

“Zweven, drijven, zwaartekracht. Grond. Hier bijvoorbeeld, schaduw en spiegeling. De sensatie als je in het water een stuk van een boom weerspiegeld ziet. Buigend riet in het zonlicht vind ik mooi, dan zie je alleen de pluimen, niet de stelen en dan is het net alsof ze zweven. Rijen bomen. Vanuit de trein tussen Middelburg en Goes waar ik vaak in zat, zag ik altijd twee rijen bomen langs het spoor staan en dat werden dan door de lichtval twee lijnen, een donkere en een lichte. Dat soort beelden die je bijna automatisch over het hoofd ziet, maar die toch universeel en tijdloos zijn.”

          Wat opvalt is dat je op al je werken de verf nadrukkelijk zichtbaar laat. De meeste abstract-geometrische kunstenaars willen dat je de verf zo min mogelijk ervaart, werken zo glad mogelijk, juist om het universele te benadrukken. Bij jou zie je nadrukkelijk de verf, de lagen, de strepen, af en toe zelfs een spetter. Waarom doe je dat?

“Omdat de ervaring van de verf meehelpt aan het creëren van levendigheid. Het materiële geeft ook een zekere aardsheid. Dat platte schilderen, daar hou ik niet van, dan wordt het schilderij net een kleurplaat. Ik wil diepte: de verflagen zelf zijn ook een vorm van ruimte, en ze werken suggestief. Dat is ook de reden dat ik regelmatig zaag in de beschilderde panelen. Zagen en schuren. Zagen boeit  me omdat je daarmee de ruimtelijkheid kunt versterken. Dat kan met verf, maar ook door bepaalde delen van het paneel los te zagen en naar voren te halen. Het is tevens een radicale ingreep.” Hij zwijgt even. “Tegelijk maakt die voorkeur voor gelaagdheid, voor zagen en spetters en rauwheid me ook wantrouwend, want ik zie ook wel dat het al gauw romantisch kan worden, artistiekerig.”

          Hoe belangrijk is vernieuwing voor je?

“Eigenlijk ben ik daar helemaal niet mee bezig. Ik wil dingen ontdekken die voor mij nieuw zijn, maar dat betekent niet dat ik werkelijk geloof dat niemand vóór mij het niet al heeft bedacht – alleen weet je dat vaak niet. Onlangs nog kwam ik het tegen: ik zette twee verschoven delen boven elkaar, alsof de horizon was gespleten. Dat werkte fantastisch, het voelde echt als een ontdekking, ik was er heel blij mee. Op zo’n moment hoop ik altijd even dat het iets nieuws is, maar al snel kwam ik erachter dat Ger van Elk iets soortgelijks had gedaan in zijn Kinselmeer-serie. Hij zaagde een landschap als het ware precies op de horizonlijn doormidden en verschoof de twee vlakken iets van elkaar. Zo gaat het eigenlijk altijd: ik wil dingen maken die nieuw zijn, voor mijzelf in ieder geval, terwijl ik heel goed besef dat dat niet kan. Daar herinneren die namen me aan.”

          Maar als alles al is gedaan, waarom zou je dan nog schilderen? Waarom niet alleen naar anderen kijken?

 “Pfff, weet je, ik hou gewoon heel erg van schilderen. Ik ben er altijd mee bezig, het zit altijd in mijn kop. Het is een vak met een traditie. Dat boeit me mateloos. Ik wil graag werk maken dat niet lekker of behaaglijk wordt. De schilderijen moeten uiteindelijk voor zichzelf spreken. En ik hoop dat de mensen die mijn schilderijen zien dan even opgetild worden, even meer zien, even een niet alledaags standpunt innemen. Dan vind ik het al heel mooi. Maar uiteindelijk en vooral: vertrouw nooit wat een schilder over zijn werk zegt.”